
Jurisprudentie
AY3587
Datum uitspraak2006-07-10
Datum gepubliceerd2006-07-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3094 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2006-07-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/3094 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
WAO-schatting. Is sprake van uit dezelfde ziekte-oorzaak voortgekomen medische beperkingen?
Uitspraak
05/3094 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 april 2005, 04/1017, (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
Datum uitspraak: 10 juli 2006
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 mei 2006. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.H.A.H. Smithuysen.
II. OVERWEGINGEN
Op 9 september 1995 is appellante, toentertijd werkzaam als medewerkster in een broodjeszaak via een uitzendbureau, van achteren aangereden door een auto en uitgevallen wegens ziekte.
Bij besluit van 27 mei 1997 is ambtshalve de bij datzelfde besluit aan appellante per 9 september 1996 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer toegekende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO) per 26 juli 1997 ingetrokken onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum minder dan 15% bedraagt.
Tegen dat besluit is geen rechtsmiddel aangewend, zodat dat besluit in rechte onaantastbaar is geworden.
Nadat zij op 28 oktober 2000 wederom een auto-ongeval had gehad, heeft appellante op 20 november 2000 een aanvraag ingediend om een WAO-uitkering, welke haar bij besluit van 19 augustus 2003 is geweigerd.
Bij besluit op bezwaar van 11 mei 2004 is die weigering gehandhaafd onder overweging dat zij weliswaar beperkingen heeft die voortkomen uit dezelfde ziekte-oorzaak als die terzake waarvan aan haar eerder een WAO-uitkering is toegekend, maar dat deze beperkingen ongewijzigd zijn ten opzichte van de beperkingen op basis waarvan de mate van haar arbeidsongeschiktheid per 26 juli 1997 is vastgesteld op minder dan 15%.
Bij de aangevallen uitspraak is het beroep van appellante tegen het besluit op bezwaar ongegrond verklaard onder overweging dat haar medische beperkingen per 28 oktober 2000 ten opzichte van 26 juli 1997 niet zijn toegenomen, zodat aan haar per 25 november 2000 (in aansluiting op de periode van vier weken na het ongeval op 28 oktober 2000; artikel 43a, eerste lid, onder b, van de WAO) geen WAO-uitkering toekomt.
De rechtbank heeft aan het door appellante in beroep ingebrachte rapport van de neuroloog J.A.M. Kuster van 27 juli 2004 geen doorslaggevende betekenis toegekend, reeds omdat Kuster in zijn rapport bij herhaling heeft gesteld dat de betrouwbaarheid en de consistentie van de klachten en afwijkingen gering is en bovendien omdat Kuster de inschatting van de medische beperkingen kennelijk niet heeft gerelateerd aan de situatie op 28 oktober 2000, maar aan die ten tijde van zijn onderzoek op 21 juni 2004. Voorts heeft de rechtbank onderschreven de reactie van de bezwaarverzekeringsarts van
24 augustus 2004 dat de door Kuster aangegeven beperkingen in grote mate overeenkomen met hetgeen door de (bezwaar-)verzekeringsarts is aangenomen en dat de door Kuster vermelde verdergaande beperking op het punt van reiken niet aan de hand van objectieve medische argumenten is onderbouwd.
In hoger beroep heeft appellante volstaan met aanvoering van hetgeen zij in haar beroepschrift bij de rechtbank had aangevoerd. De Raad heeft in verband met het niet in acht nemen van de termijn van 10 dagen voor de zitting tot aan welke nog stukken kunnen worden ingebracht, geen kennis genomen van een door appellante bij brief van
23 mei 2006 ingezonden, bij de Raad op 24 mei 2006 ingekomen en aan appellante teruggezonden stuk.
De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
Het geschil is toegespitst op de toepassing van artikel 43a, eerste lid, onder b, van de WAO en met name de vraag of de uit dezelfde ziekte-oorzaak voortgekomen medische beperkingen sedert het ongeval op 28 oktober 2000 zijn toegenomen in vergelijking met de beperkingen die zijn vastgesteld bij het belastbaarheidspatroon zoals dat op 18 november 1996 door de verzekeringsarts is vastgesteld.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat er sprake is van toename van medische beperkingen heeft appellante bij haar aanvullende bezwaarschrift van 7 oktober 2003 diverse medische gegevens overgelegd. Deze gegevens zijn blijkens het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 7 mei 2004 meegenomen in de beoordeling welke evenwel niet heeft geleid tot aanscherping van het belastbaarheidspatroon. Appellante is er niet in geslaagd de Raad ervan te overtuigen dat die beoordeling niet voldoet aan de daaraan uit oogpunt van zorgvuldigheid en motivering te stellen eisen. In hoger beroep zijn voorts geen medische gegevens overgelegd die aan de conclusie van de bezwaarverzekeringsarts doen twijfelen.
In beroep heeft appellante een brief van de haar sinds 2 december 2003 behandelend logopedist van 14 januari 2004 overgelegd. Daarin is vermeld dat appellante sinds een verkeersongeluk in 2000 last van woordvindingsproblemen heeft. Weliswaar is aannemelijk dat appellante die problemen heeft, maar de vermelding dat dat het geval is sinds een verkeersongeluk in 2000 mist elke onderbouwing, zodat aan die verklaring niet het door appellante gehechte gewicht kan worden toegekend.
Met de rechtbank is de Raad eens dat de conclusie van Kuster wat reiken betreft niet met objectieve medische gegevens is onderbouwd, zodat aan die conclusie evenmin de door appellante gewenste betekenis kan worden toegekend.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep faalt. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst - Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2006.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.